.
LIJDENSTIJD: KEN UZELVE
Vlak voor de ‘helse’ dagen van carnaval zette de dooi in. Sneeuw en ijskorsten op wegen en in tuinen smolten zienderogen weg. Hoog boven de bomen vlogen troepen wilde ganzen, luid gakkend, in noordelijke richting. Het werd ze hier te warm! De nevelige grijze lucht begon te breken, de zon kwam tevoorschijn en na die vele grauwwitte weken zagen we weer een stralende blauwe hemel. Je hoorde de vinken slaan en de merels fluiten, en de toverhazelaar bloeide.
Zo’n echte winter als nu achter ons ligt, zijn we helemaal niet gewend in het overbeschaafde Nederland met zijn kwakkelwinters. Niets ging ‘vanzelf’, niets verliep ‘normaal’, het kostte extra inspanning om ergens te komen omdat de uiterlijke verbindingen zo slecht waren. Daardoor werden we steeds weer voor de keuze gesteld: wat is echt nodig en wat niet zo direct dat ik het de moeite waard vind om erop uit te gaan met alle risico’s vandien? Waarmee heb ik zo’n innerlijke verbinding, dat het de slechte uiterlijke verbinding overwint? We moesten ons een zekere bezonnenheid eigen maken, een steeds opnieuw bezinnen op onszelf en onze gewoonten.
Daarnaast hadden we nog een andere ervaring. Door kou, nattigheid, gladheid, hagel in je gezicht of zwaar stappen door de sneeuw werd je sneller vermoeid. Je gedachten vlogen als vogels naar het doel, waren er al drie keer geweest voordat je ‘onwillige lijf’ er eindelijk was.
In vroeger tijden noemden de monniken hun lichaam een ‘onwillige ezel’. En deze ‘ezel’ werd op allerlei manieren gedwongen zich in dienst te stellen van het streven van de ‘eigenaar’: de wederverbinding van de ziel met het hogere ‘Zelf’, dat deel was van de goddelijke wereld. Wie streeft naar het hogere, wordt nadrukkelijk geconfronteerd met ‘broeder ezel’, die bij de aarde hoort.
In een tijd dat we, zeker na een ‘echte’ winter, verlangend uitzien naar de eerste tekenen van de lente, van nieuwe groei, van nieuw leven in de natuur juist in deze tijd worden we wat onszelf betreft, streng en onbarmhartig gewezen op de vergankelijkheid van alle leven op aarde.
In de derde carnavalsnacht, klokslag 12 uur gaan de maskers af. Iedereen wordt weer ‘zichzelf’. De vastentijd is aangebroken.
Er bestaat een schilderij van Pieter Breughel de Oude, dat de kunsthistorici aanduiden met: ‘De strijd tussen carnaval en Vasten.’ Het is geschilderd in 1559 en hangt in Wenen. Als we ervoor staan, zien we links een groep wonderlijk uitgedoste en gemaskerde figuren aankomen: de carnavalsgasten. Voorop gaat Prins Carnaval, een kerel met een geweldige buik. Hij zit op een grote ton die weer vastligt op een blauwe slee. Die slee heeft dezelfde vorm als ‘de blauwe schuit’ op het uithangbord van de herberg linksachter. Aan touwen wordt de slee met zijn berijder voortgetrokken. Van rechts nadert de stoet van de vasten, in beeld gebracht door een broodmagere figuur op een kerkstoel. Die stoel staat op een rood ‘platform’ op wielen. Het geheel wordt getrokken door een monnik en een non. Deze ‘vastengroep’ komt uit de kerk rechtsachter. Langs de weg die de stoet gaat, staan afschuwelijk verminkte bedelaars opgesteld die de aalmoezen van de welgestelden in ontvangst nemen. De linkergroep geeft zich volledig over aan de aardse genoegens; de rechterstoet onttrekt zich te zeer aan wat de aarde schenkt.
Prins Carnaval is te dik, de magere Vasten is dor en lelijk. Geen van beiden trekt ons aan. Precies middenvoor kruisen de ‘voortrekkers’ van beide groepen elkaar. Vlak achter die ‘kruising’, in het hart van het schilderij, staat een put waarnaast een vrouw bezig is vissen schoon te maken voor de verkoop. Bij de put staat een andere vrouw met de putemmer in haar handen. Ze heeft blijkbaar het water opgehaald vanuit de donkere diepte. Ze buigt zich voorover en spiegelt haar gezicht in het heldere bronwater.

Wat zich afspeelt op de voorgrond, lijkt het hoofdmotief van het schilderij te zijn. Het is of Breughel ons twee dingen wil zeggen. Het ene is: houd maat in alle dingen, zoek het juiste midden tussen carnaval en Vasten. Het andere is: ken u zelve. Je kunt je dorst lessen met het bronwater, maar de weerkaatsing van je spiegelbeeld kan onthullend zijn.
Met Aswoensdag begint dus de vastentijd. Deze duurt veertig dagen volgens de traditie van de rooms-katholieke kerk. Veertig jaren zwierf het volk Israels door de woestijn, voordat het ‘volwassen’ was en het beloofde land mocht binnentrekken. In de lijdenstijd zou je die veertig dagen kunnen beleven als een periode waarin je het menszijn en de menswording in zijn essentie moet leren doorgronden.
In de Christengemeenschap kent men vier lijdensweken voordat de paaszondag aanbreekt. Deze vier ‘zwarte’ weken doen denken aan de vier ‘blauwe’ adventszondagen, die vooraf gaan aan het geboortefeest van het kind Jezus: beide zijn een periode van voorbereiding, echter totaal verschillend van karakter. Op de eerste adventszondag steken we één kaars aan, en met die ene kaarsvlam vieren we een pril begin dat in de weken daarna steeds meer groeit en voller wordt, en tenslotte geheel ‘gevuld’ wordt, in ver-vulling gaat.
In de lijdenstijd ligt dat anders, dacht ik. Er vindt geen ver-vulling plaats, maar een ont-hulling. Het begint met het afleggen van de carnavalskledij. En in het zicht van het kruis volgt de ene ‘ont-hulling’ na de andere. Zoals in het middeleeuwse spel van ‘Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc’ alles afgelegd moet worden als God roept. In dit spel van ‘Elckerlijc’ worden alle eigenschappen van de mens en ook alles wat uiterlijk bij hem hoort, voorgesteld als levende wezens die spreken en handelen als mensen. Zo verlaten hem Schoonheid, Kracht, Vroedschap en de Vijf zinnen in het zicht van de dood. Het eerst zijn heen gegaan ’t Goed (het aardse bezit) en Gezelschap (familie en vrienden). De enigen die Elckerlijc vergezellen tot het einde zijn Kennisse en Deugd. En van deze twee is het tenslotte alleen Deugd die met Elckerlijc door de donkere poort gaat. Streng wordt de Dood genoemd, want verbloemen, wegmoffelen, je anders voordoen dan je bent, is niet mogelijk. Je zou kunnen zeggen: nu wordt pas duidelijk wie je eigenlijk bent. Elckerlijc ontdekt dat zijn Deugd zwak en ongezond is. Hoe kan zij worden genezen? In het spel loopt het dan zo, dat Elckerlijc te elfder ure zijn dwalingen inziet. Hij komt bij vrouw Biechte en hij krijgt, zoals te doen gebruikelijk, een ‘penitentie’, een boetedoening opgedragen. Hij ontvangt een geselkoord en daarmee moet hij zijn lichaam slaan. Het helpt, want Deugd fleurt helemaal op en is nu krachtig genoeg om voor de rechterstoel van God een ‘goed woordje’ voor hem te doen.
In de middeleeuwen, en nog lange tijd daarna, behoorde het geselkoord tot de uitrusting van iedere kloosterling. De innerlijke oefening ging gepaard met uiterlijke lichamelijke afstraffing, zoals zelfkastijding en vasten. In de tijd waarin we nu leven, zouden we deze extreme vorm van zelfontwikkeling niet meer aanvaarden. Maar als we deze ‘ascese’ niet meer willen, wat dan? Misschien is het mogelijk de oude vormen van zelfkastijding en vasten anders te hanteren of op een bepaalde manier te ‘vertalen’, zodat we de oorspronkelijke bedoeling ervan herkennen.
Het begint al met het woord ‘ascese’, dat in de loop der tijden de betekenis kreeg van ‘onthouding’. Oorspronkelijk betekent dit Griekse woord echter ‘oefening’. En wellicht blijkt dat de opgave te zijn in de lijdenstijd: de ‘ascese’ een nieuwe inhoud te geven als we uitgaan van de grondbetekenis van het vasten en de zelfkastijding. Daarvoor moeten we echter eerst wat beter leren kijken, naar de wereld om ons heen, naar onze medemensen en tenslotte naar onszelf.
Er staan twee schoteltjes met water in de vensterbank. Op ieder bordje ligt een oranje schijf in het nat, de afgesneden bovenkant van een winterwortel. Iedere morgen komt een kleine jongen kijken of het water bijgevuld moet worden en of de geelgroene bobbeltjes op de schijven al wat groter zijn geworden. En waarachtig, op een goede dag hebben zich heel kleine geveerde blaadjes uit de knobbels omhoog gevouwen. In de dagen daarna groeien er stengels op en de blaadjes worden groter. Dit zorgvuldig volgen van een kiemproces kun je nog op vele andere manieren doen: met witte en bruine bonen, met erwten, met zonnebloempitten en met alles wat maar ontkiemen wil in een potje of bakje binnenshuis. Het is heerlijk om dit met kinderen te doen in de lentetijd, want het blijkt dat het ze geweldig boeit.
Dit scherpe, zuivere waarnemen, dit on-sentimentele kijken naar de natuurverschijnselen kun je ook op jezelf toepassen. Is er dan iets in mij dat ‘mijzelf’ kan waarnemen? We weten dat het er is; het is immers de kern van ons mens-zijn. Maar het ligt erg verstopt onder allerlei lagen die voortkomen uit het aardse bestaan met zijn beslommeringen. Het ligt diep verborgen, zoals het allerheiligste in de tempel der Israëlieten verborgen lag in het binnenste vertrek. We noemen het meestal ons ‘betere ik’. Als ik door al die lagen heen ga en al die omhullingen die ik voor mezelf heb ‘geweven’, afleg, dan pas kan ik zien wat daar gebeurt in het binnenste vertrek.
In het allerheiligste van de tempel der Joden was het de verbinding met de Godheid die zich daar voltrok, afgeschermd voor de menselijke blik. In mijn eigen ‘allerheiligste’ ontstaat de ‘re-ligio’, de wederverbinding met de wereld van de geest. En van daaruit kun je beginnen de ‘ascese’ een nieuwe inhoud te geven. Vanaf dat punt wordt het ook mogelijk je eigen ‘ezel’ beter waar te nemen.
Er speelt een kind op straat. De zon schijnt. Ik zie het kind springen, telkens achterom kijken, dan even weghollen en weer terug komen. Wat doet het toch? En dan zie ik, dat het speelt met zijn schaduw. Het probeert er op te trappen, en het tracht die malle, bewegende donkere vlek te ontlopen. Maar dat lukt niet, want het kind weet nog niet dat ieder mens zijn schaduw heeft en dat niemand die kan ontlopen. Die schaduw is als een scheefgetrokken beeld van jezelf, een karikatuur. Soms denk je vertwijfeld dat de mensen om je heen alleen maar je schaduw zien en niet je werkelijke gestalte, zoals je werkelijk bent. Maar na enige tijd merk je, dat het jezelf ook moeite kost om duidelijk te zien wie jezelf bent en waar je schaduw begint. Die schaduw is onze ‘boezemvijand’ zoals het lichaam dat was voor de monniken in de kloosters. Daarop was hun ascese, hun ‘oefening’ gericht met vasten en zelfkastijding. Het wakker waarnemen van deze ‘boezemvijand’, het ‘ken uzelve’, geeft ons ‘vanzelf’ mogelijkheden aan waar we de ‘zelfkastijding’ ter hand kunnen nemen. En wat het vasten betreft: niet alleen op het gebied van voedsel kun je ‘onthouding’ oefenen. Het ‘maat-houden’ in het spreken doet je beter luisteren. Als je met werkelijke aandacht naar een ander luistert, dan schep je een ruimte in jezelf waar die ander kan binnengaan. Dan hoor je wat er ligt achter de woorden van die ander. De wijze waarop het wordt gezegd, is dan minder belangrijk geworden. Door iets van jezelf terug te houden, iets van jezelf te ‘offeren’ ontmoet je de ander op een hoger plan. De vrijdag is van oudsher de dag van het vasten, en iedere vrijdag ontvangt zijn glans van Goede Vrijdag, de dag van het offer. In deze weken voor Pasen, als in alle kerken het zwarte doek over het altaar ligt gespreid, worden we opgeroepen ons te bezinnen op onze ‘zwarte kant’, en om ons zo nu en dan terug te trekken in ons ‘binnenste vertrek’. Daar kunnen we tot ‘onszelf’ komen en tot Hem die gezegd heeft: ‘Wie zichzelf bemint, zal zijn ziel verliezen. Maar wie in deze wereld tegen zichzelf strijdt, waakt over zijn ziel in het tijdloze leven.’ (Joh. 12)
Marieke Anschütz, ‘Jonas’ 14, 9 maart 1979
Palmpasen/Pasen: alle artikelen
Jaarfeesten: alle artikelen
137-132
.