.
Erika Buris, Wanne-Eickel, Hibernia Schule, nr.1, 1968
Er wordt een kaart getekend
Tussen hun negende en tiende levensjaar moeten onze kinderen een belangrijke drempel overschrijden; ze krijgen een heel nieuwe relatie met hun omgeving. Een heerlijk gevoel van geborgenheid en nabijheid tot alles wat om het kind heen gebeurde, gaat verloren; daarmee ook de kracht om te leren uit het directe meeleven, uit het nadoen. Een nieuw gevoel, dat zich in de voorgaande schooljaren al aankondigde, neemt de plaats in; onze kinderen kunnen nu met innerlijke rust waarnemen, zich een beeld vormen van wat ze beleven. Daarvoor is ‘afstand’ nodig, en die afstand tot de omgeving en de gebeurtenissen daarin winnen onze kinderen nu. Maar daarbij moeten ze, zoals bij alle ontwikkelingsfasen, geholpen worden.
Een belangrijke hulp bij dit proces van afstand nemen krijgen de kinderen bij het tekenen van kaarten. Ze kunnen nu voorzichtig zo worden begeleid dat ze van het beleefde landschap – waarin ze zelf nog helemaal staan – tot het kaartbeeld komen.
Dit moet natuurlijk grondig worden voorbereid. We zijn daarbij uitgegaan van het meest voor de hand liggende, het bekende, door eerst een plattegrond van het klaslokaal te tekenen. We moesten ons voorstellen dat we er niet meer in stonden, maar op enige afstand erboven stonden en er van bovenaf op neerkeken. Voordat we begonnen met het tekenen van de plattegrond, werd er veel gemeten met voet- en staplengtes, werd de lengte in verhouding tot de breedte bekeken en werden de verkregen maten vergeleken.
We klommen toen naar een nog hoger uitkijkpunt; de kinderen wisten meteen: daar kunnen we natuurlijk meer overzien! – en er werd een plattegrond van het hele schoolgebouw en het schoolterrein getekend. Bij het maken van deze tekeningen werd duidelijk rekening gehouden met de windrichtingen, die de kinderen al in een eerdere les over lokale geschiedenis hadden geleerd. Door naar het verloop van de dag te kijken, herkenden ze namelijk het gebied van de zonsopgang eerst als ‘ochtend’ en dat van de zonsondergang als ‘avond’; ook werden middag en middernacht in relatie tot de stand van de zon gezien. De kinderen kregen zo een levensecht verband met de hele ruimte en zijn richtingen.
Bij het tekenen van het schoolterrein kwam ook de ‘schaal’ ter sprake: dat niet alleen voor dergelijke tekeningen de juiste schaal moet worden gebruikt, maar dat het ook in het leven van ieder mens belangrijk is om voor zichzelf de juiste, namelijk een hoge schaal te vinden en toe te passen voor zijn eigen daden, gedachten en gevoelens.
Om de kinderen persoonlijk te laten ervaren hoe ze het natuurlijke landschap kunnen overzien en loslaten voor het tekenen van kaarten, hebben we in deze periode een excursie gemaakt. We hebben daarvoor een gebied gekozen waar je vanaf de top van een berg in een rivierdal kunt kijken. Dat hebben we ook met veel plezier gedaan; we ontdekten dat ons bospad een heel eind langs de kronkelende rivier liep, zodat we zelf konden wandelen wat we eerder hadden gezien. De volgende dag werd daar samen een soort plattegrond van getekend; sommige kinderen merkten toen al op: dat lijkt bijna op een kaart!
En kort daarna waagden we ons echt aan het tekenen van de eerste kaart – eerst van het kleinere gebied tussen Lippe en Ruhr, maar daarna van het grotere gebied tussen Lippe-Ruhr-Wupper-Sieg en in het westen tot aan de Rijn, dus een groot deel van Noordrijn-Westfalen, nadat dit vanuit veel verschillende gezichtspunten grondig was besproken.
Daarmee is een derde, belangrijk punt in dit vak bereikt, namelijk dat de ervaring en het beeld samensmelten tot een teken en zo een ‘schrift’ worden dat je vervolgens ook weer kan lezen. Het is in feite dezelfde weg die al met de schoolbeginners wordt bewandeld bij het leren van de letters, die ook door middel van verhalen en beelden aan het kind worden bijgebracht.
Zo kan je in grote lijnen het traject zien dat met de kinderen moet worden afgelegd om hen geleidelijk aan de noodzakelijke abstractievaardigheid bij te brengen, maar dan wel een abstractie die de grond onder de voeten niet verliest, maar nog steeds de verbinding met de werkelijkheid en met het eigen gevoel en beleven in zich heeft.
Met deze zeer beknopte beschrijving mag duidelijk zijn geworden dat we bij dit vak drie belangrijke educatieve aspecten voor ogen hebben:
1. Afstand en overzicht krijgen,
2. Maten vinden,
3. De gebarentaal zelf vormgeven en als een schrift begrijpen.
In het vijfde leerjaar gaan we over van streekkunde naar aardrijkskunde; dit gaat verder dan wat we zelf eerder konden afleggen, opmeten en bewandelen. We moeten metgezellen zoeken die ‘namens’ ons door de landen trekken: dat zijn de rivieren. Door de loop van de rivieren te volgen, overbruggen we het verschil in hoogte tussen zeeën en bergen. Zo komen we bij het dynamisch kaarttekenen. Als een levendig, pulserend netwerk van aderen wordt een land doorkruist door rivieren, aan de oevers waarvan het menselijk leven en doen zich afspeelt, kleurrijk en veelzijdig, serieus en mooi.
De leerkracht begon hier ‘in het klein’, in de klas.
Je kan ook het principe ‘van het geheel naar de delen’ wat grootser toepassen door eerst zo hoog mogelijk te gaan staan om vandaar naar beneden te kijken. En dat kan het beste vanaf een toren. Vanaf een heel hoge – ik had het geluk dat vanaf de Martinitoren in Groningen te kunnen doen – zie je beneden de platte grond al.
Een (latere) leuke opdracht is ook de kinderen ‘de weg van huis naar school’ te laten tekenen (of andere varianten)- voor zover de afstand dat toelaat.
.



Tekenen en schilderen van kaarten: Schilderen in klas 6 – 8
Aardrijkskunde: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: aardrijkskunde klas 5
.
3468-3265
.
.
.