.
AARDEWERK
.
1. Grote kruik,
zonder oor en zonder hals, uit Jericho (voor-Israëlitische tijd tot ± 1600 voor Christus).
.
2. Grote kruik met oor en handvat;
uit Jericho; voor-Israëlitisch. Kenmerkend is het handvat (a), dat horizontaal aan de zijde van het vat als een lap uitstulpt, met indrukken voor de vingers. Het oorspronkelijke doel van het handvat was een hulpmiddel te zijn bij het dragen op het hoofd.
.
3. Kleine kruiken met oor,
uit Megiddo; voor-Israëlitisch.
.
4. Mooi gevormde eivormige kruik
uit Jericho; vroeg-Israëlitisch; 16e—9e eeuw voor Christus.
.
5. Kruik uit Tell Zakarije
(misschien het Bijbelsche Azeka). Vroeg-Israëlitisch. Deze kruik en die uit Jericho bewijzen tot welke hoogte de pottenbakkerskunst steeg; hierbij dient men rekening te houden met invloed van elders, misschien zelfs met import.
.
6. Filistijnse kruik uit Gezer:
op een witte ondergrond met rode en zwarte verf beschilderd, gelijk deze „beugelkan” met vogelversiering.
.
7. Flesje met ringen op buik en hals
(uit Thaanach; laat-Israëlitische periode; 9e—6e eeuw).
Het blijkt, dat het vaatwerk in de eeuwen van vorm verandert. Dus als men bij een opgraving potscherven vindt, kan men afleiden in welke tijd deze gemaakt zijn; en dus kan men de ouderdom van een nederzetting in een ruïneheuvel bepalen met behulp van de scherven. De kennis van de pottenbakkerskunst is daarom de onmisbare sleutel voor alle oudheidkundig onderzoek. De brokstukken van de aardewerkvaten hebben natuurlijk dan pas waarde, als deze één of ander van de typische elementen van de vorm weergeven (handvat, oor, buikwelving, halsrand) en versiering.
Overzicht: het leven in het Oude Testament
3e klas: Alle heemkunde-artikelen
VRIJESCHOOL in beeld: 3e klas heemkunde
1065-987
.
.
.