.
Onderstaand artikel is een bewerkte vertaling uit:
.
Der künstlerische Unterricht. Mahlen und Zeichnen
Jünemann/Weitmann (1e druk 1976)
(Inmiddels is er een 5e druk 2007)
.
SCHILDEREN IN KLAS 6 T/M 8
.
Schilderen van natuurstemmingen
.
Bij het schilderen van landkaarten namen we de bewegende vormen waar. In 6e klas én in de 7e en 8e, kunnen we verder gaan en ook de kleuren van bijv. de atmosfeer tot uitdrukking brengen. Bij sterrenkunde werd het opkomen en ondergaan van zon, maan en sterren besproken en als in de 6e klas bij natuurkunde ook het verschijnsel ‘kleur’ behandeld is, moet het lukken om het proces van dag en nacht uit te werken bij het schilderen.
’s Zomers, als de nachten kort zijn, zie je de verandering van de nacht naar de dag al rond vier in de morgen.
Het mooiste zou zijn om dat met een klas waar te nemen, maar dat is praktisch niet haalbaar. Een zonsondergang kan wél.
Ook als het bewolkt is, kun je iets van het kleurenschouwspel waarnemen en ook dat kan je schilderen.
We kunnen dus ook eens van het grijs uitgaan.
Dat maak je door geel, rood en blauw in fijne lagen over elkaar te schilderen.
Een volgende stap zou kunnen zijn, dat door het grijs de kleuren van het ochtendlicht heendringen: dan zijn dat geel-oranje tinten.
Op een andere dag wordt het grijs van een regenachtige ochtend doorbroken door zonlicht dat in geeloranje tinten door de wolken dringt.
Wanneer je in de 6e klas over andere volkeren en landschappen hebt verteld, kun je de zonsopgang daar schilderen.
Jünemann neemt hiervoor een reisverslag van een reiziger op Java. Er is een prachtig verslag van een reiziger op Java – Karl Helbig: ‘Zu Mahamerus Füssen’.
“Ver in het oosten versiert een heldere gouden zoom de alles omhullende wolkenmantel. Dit trekt de blik als betoverd aan, want daar vindt het wonder van de geboorte van de nieuwe dag plaats. Alleen een begaafde schilder, of misschien een musicus, zou de tropische zonsopgang in de bergen kunnen verbeelden. Een dichter zou geen woorden vinden om deze rijkdom aan kleuren uit te drukken. In zulke prachtige tinten straalt de hemel van het oosten uit tot aan het zenit. Nog nooit zag ik voller rood, tederder groen, verblindender geel. Maar ver naar het oosten, recht voor de enorme, dieprode bol van de zon, liggen in de vorm van een menselijk masker, zwart, de dansende omtrekken van de Lawu, de hoogste vulkaan in de wijde vlakten van Midden-Java.
Als je een zonsondergang zou willen schilderen, is het goed om deze te vergelijken met een zonsopkomst. In deze tijd hebben veel leerlingen als zonsondergangen gezien op hun vakanties. Samen stellen ze vast – dat kan ook al gebeurd zijn in de natuurkundeperiode in klas 6 – dat er boven het landschap
nog warmte hangt. Wat de kleur betreft is er goudbruin te zien en de verdwijnende zon is omgeven door violette en grijsviolette nevel.
Daartegenover kun je een winterdag beschrijven met vorst en een scherpe oostenwind. Als het heeft gesneeuwd is er een groot contrast tussen de koele, witblauwe kleuren van het sneeuwdek en de blauwrode kleuren aan de heldere avondhemel met de gloeiende oranje bol van de zon.
Er is ook een tegenstelling met een zee in het zuiden met een lucht die varieert van het zachtste rozerood tot het meest gloedvolle paars, waardoor het water de kleur van wijn lijkt te hebben.
Je kan ook de schemering bestuderen: boven de horizon zie je nog een laatste streepje licht, maar achter je en hoger al in de lucht, zijn de donkere pruisisch-blauwe kleuren al aanwezig.
In lagere klassen is volop geoefend met blauw-geel stemmingen. Die kunnen n u gebruikt worden om maansferen weer te geven, maar nu komt daar de zilveren maansikkel in de vroege avondhemel bij met aquamarijn; een halve maan waarvan het koude licht door een grijze wolkenmassa schijnt; of de maan in de zomer, met oranje-achtige kleuren boven een bijna zwarte bosrand of erbovenuit komend; een kleine wintermaan met schitterend licht in een januarinacht, of de maan omgeven door een regenboogachtige halo in februari.
Het mooiste is natuurlijk als je dit alles als leerkracht zelf hebt waargenomen en geprobeerd te schilderen. Dan steunen je lessen op eigen ervaring. Het is zeker dat je het dan beter op je leerlingen kan overdragen.
En dat geldt ook voor de leerlingen. Als ze deze verschijnselen bewust zouden kunnen waarnemen, is dat een grotere basis voor wat ze op papier zetten.
Maar in de praktijk valt het niet mee om dat, zowel voor leerkracht als voor leerling te realiseren.
Je kan mooie dingen vertellen, zoals b.v. van Japanners die gedurende vele minuten in stilte de bewegingen van de stille metgezel van de aarde observeren door een bepaald maanraam in hun huis.
In klas 7 en 8 kun je dan verdere opdrachten bedenken die met de ‘weerkunde’ te maken hebben, b.v. het schilderen van wolkenvormen, met de vele grijstinten, van bijna witachtig-blauw – de veer- en schapenwolkjes, tot aan de zware onweerswolken, met veel dreigend pruisisch-blauw.
Dit soort stemmingen beginnen ook zo langzamerhand in het wezen van het 12-jarige kind te ontstaan en worden in de loop van de jaren intensiever. Van het ‘hemelhoog juichen, tot het ‘ten diepste bedroefd’.
In het schilderen kunnen de leerlingen deze stemmingen a.h.w. ‘objectiveren’ door ze te schilderen. Er is een hele scala van de helderste tot de donkerste tinten.
Overal is dus het spel van licht en donker. Buiten en in de eigen ziel.
Naast de al genoemde valt nog te denken – wanneer we bij het weer denken, aan onweer en bliksem, (herfst)stromen, vorst, sneeuw en ijs, maar ook hitte.
De kleuren moeten enerzijds geïntensiveerd worden, zich samenballen – in de onweerswolken. En dan moet met licht de bliksem daarin, loodrecht het duister doorklievend tot op de aarde. Een stukje dramatiek – ook in de eigen ziel.
Als de sneeuw smelt moet de leerling met kleur een overgang zien te vinden van kou naar warmte, van het blauwachtige naar het meer gele. Hier is geen verdichting en samenballen, maar een voorzichtig loslaten, het verstarde begint te stromen, breidt zich horizontaal uit.
Voor een onweerslandschap zou je eerst het hele blad met licht opgebracht geel moeten beginnen. Daardoor vermijdt je dat de bliksem als alleen maar een gele lijn verschijnt. Het licht dat de ene keer meer, de andere minder in de zigzaglijnen beweegt, drijft het duister van omgeving uiteen.
Je kan ook een regenbooglandschap maken, waarbij bv. de weilanden helder groen oplichten. Bij zo’n opdrachten is het aantal variaties heel groot. Bij de nabespreking vullen de leerlingen elkaar zelf wel aan.
Wat de atmosfeer betreft: hier is de ‘nat-in-nattechniek’ weer zeer op z’n plaats, immers er is meestal sprake van overgangen van water naar lucht, wolken e.d.
Je kan hier meteen verder werken aan de opgebrachte kleur, wat bij sluieren niet kan. En als je moet wachten, kun je niet in het wordingsproces van bv. onweer, storm meegaan.
Mineralogie klas 6
Sluieren kan wel weer heel goed bij de mineralogie in klas 6. Je kan er mooie strakke ‘kristallijne’ vlakken mee maken en vooral ook de doorzichtige structuur van bepaalde kristallen mee weergeven.
In dit deel over het sluieren is ook over de techniek gesproken en die moet goed beheerst worden om kristallen te kunnen schilderen. Penseel heel gelijkmatig gebruiken, vlakken die over en weer elkaar doorsnijden. In dit geval hoeft niet het hele blad zo behandeld te worden als de plaats waar het kristal komt. Kristal en omgeving kunnen op deze manier een mooi contrast vormen. Een laag, twee of drie veroorzaken lichteffecten.
De hoofdkleuren moeten uiteraard per mineraal verschillen.
Robijn heeft karmijnrood, safier ultramarijn, smaragd groen van lichtgeel en pruisisch blauw en een paar lagen karmijn, amethist krijgt lila uit karmijnrood en ultramarijn. topaas geel en zinnober.
Wanneer de vulkaan behandeld wordt, moet er natuurlijk ook een eruptie worden geschilderd. Het kan zijn dat net in de periode een vulkaan actief is, dan heb je de werkelijkheid bij de hand.
Er ontstaan wel ongebruikelijke kleurtonen.
Je kan van bijna witachtig geel naar wat geler en dan daarin met zinnober het gloeiende vuurschijnsel. Wanneer de gloeiende lava over de kraterrand komt en wegschuift, nemen we pruisisch blauw over de geeld-rode tinten en dan ontstaat ook de vorm van de berg in bruin-zwarte nuances.
Een mooi thema bij mineralogie is het verschil tussen een kalk- en een graniet landschap. Hier mooie voorbeelden.
In de zomer kunnen de kalkgebergten geel oplichten uit het groen van de beukenwouden. Ze kunnen ook als zandsteen roodachtig lijken boven het donkergroen van de sparren.
De Dolomieten in de avond vertonen roodachtige hoekige punten boven groene weiden; de stenen die niet zoveel licht meer krijgen en tussen de lager gelegen wouden liggen, zien er van wit naar grijs uit.
Van alle landschappen die je behandelt, bestaan wel mooie foto’s en die kunnen je een indruk geven van de kleuren die er zichtbaar zijn.
Als het mineraal karakter heeft zou je het beste kunnen sluieren.
Aardrijkskunde
Een gletsjerlandschap kun je met lichte blauwtinten, afwisselend met groentinten maken.
Sommige kinderen zijn in druipsteengrotten geweest en ook die lenen zich bijzonder voor het schilderen. Je komt vanzelf bij blauw en lichtere en donkere kleuren voor de donkere schachten en wat door kunstmatig licht belicht wordt.
Het schilderen van verre continenten vereist meer verbeeldingskracht. In Afrika verschilt de woestijn, met zijn droge, zandkleurige tinten en koude, scherpe blauwe schaduwen, van het tropische regenwoud, waarvan het donkere, glinsterende gras contrasteert met het roodgrijs van de warme, vochtige onweershemel.
Een vrediger stemming verspreidt zich over de steppe, die groener wordt na een regenbui, flikkert van licht en waar dieren leven. Voordat de leerlingen beginnen met schilderen, moeten ze zich vertrouwd maken met het geschetste landschap en zijn specifieke kleurkarakter.
Zulke opdrachten leiden de jonge mens uit hun vaak heftig wisselende stemmingen op deze leeftijd en naar de zielsverwantschap met de natuur.
In de 8e klas kun je met dit thema nog verder gaan. als het weer het toelaat kun je met de leerlingen naar buiten gaan om kleine potloodschetsen van de natuur te maken. Het gaat om eenvoudige motieven: een weiland met een boom, wat struiken, boomgroepen, een open plek of een boshelling.
In de daaropvolgende schilderles zet iedere leerling zijn beleving om in kleur. Van hetzelfde landschap zie je dan een veelheid aan variaties.
Je kan b.v. ook een groep bomen volgen door het jaar heen. De zomer heeft de groen-blauwe tinten, de herfst goud-blauwe, de winter zwart-violet wit, de lente heeft het lichtgroen en het lichtblauw, b.v.
Deze veranderingen gedurende een tijd meemaken, kan het waarnemen scherper maken, je kan meer oog krijgen voor veranderingsprocessen en het kan tot meer creatief aanzetten. Een kleurfantasie die niet willekeurig is, maar bestaand in de natuur.
Dan roept Jünemann de leerkracht van klas 7 en 8 m.n. op goed op te letten dat de leerlingen niet te snel tevreden zijn. Ze moeten hun werk goed doorwerken. De leerlingen die minder zin hebben, verdienen natuurlijk een stimulans. Misschien is er onvrede over wat ze presteren, dus hebben ze aanwijzingen nodig. Daarbij moet de leerkracht natuurlijk ook wat uithoudingsvermogen hebben!
In klas 8 kun je ervaren dat de leerlingen soms met kracht en intens de kleuren gebruiken, wat ten koste kan gaan van de vorm. Dat moet je ook goed in de gaten hebben. die zwaarte kan in de hand worden gewerkt door het steeds meer ook gebruiken van donkergrijze, bruine en zwarte kleuren. Ook hier moet dan de nuance de zaak weer bevrijden. Dat is in zekere zin het hanteren van de vrijkomende wilskrachten.
Die zouden in klas 9 gebruikt kunnen worden bij beeldhouwen.



Deze voorbeelden staan niet in het boek.
Meer voorbeelden : Vrijeschool in beeld: klas 6
.
3282-3089
.
.
.
.